- dû
- du [duu]〈lidwoord〉 〈samentrekking van ‘de’ en ‘le’, zie ook ‘de’〉1 van de ⇒ van het 〈voorzetsel + bepaald lidwoord〉2 〈meestal onvertaald; delend lidwoord〉♦voorbeelden:2 acheter du vin • wijn kopenprends encore du fromage • neem nog wat kaas1. m(het) verschuldigde, wat iemand toekomt2. adj1) verschuldigd2) vereist3) te wijten (aan), veroorzaakt (door)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.